Ode aan Aagje DekenLieve Aagje

Aagje Deken, ca. 1800, gravure door Willem van Senus, Collectie Rijksmuseum Twenthe
Lieve Aagje,
Die eerste avond dat we elkaar leerden kennen stond je naast mijn bed: ijl, haast doorschijnend. Maar je boezemde me geen angst in: ik had alle laagjes al weggekrabd die je door de eeuwen geharst hadden. Zo kwam je tevoorschijn, als naam in hout gekerfd, zoals jonge geliefden doen.
Vijfentwintig was je toen je Weeshuis D’Oranjeappel verliet; vijfentwintig was ik toen ik erin trok. Je bent er nooit helemaal verdwenen.
Wij, wezens uit een andere tijd. We verlangden zo wanhopig naar de liefde. Het bange vluchten voor de eenzaamheid was ten einde. Ik, die niets meer met mezelf te maken wilde hebben, op de vlucht voor mijn verleden, schuilend op de plek waar ook jij onderdak vond.
In jouw geest, met jouw geest, in de geest van – de pen ter hand nemen. Soms loerde ik over jouw schouders mee als je oudhollands dichtte, aan het tafeltje bij het raam, waar ook ik mijn schrijftafel heb neergezet. Er zat naar mijn smaak te veel God in, ik wilde daar juist vanaf. Mijn knieën van onmacht beurs, klagend dat de hemel zo godsgruwelijk oneerlijk was. Jouw gevouwen kinderhanden boden toch troost. Zo naïef nog, een staat waar ik vurig naar terug verlangde. Ik begreep je wel: geluk vinden in het onaardse. Zoekend naar een manier om de wereld weer te kunnen begrijpen. Je zal het vast gezien hebben: ik had het er vreselijk moeilijk mee, leven zonder. Je daartoe verhouden – die abstractie.
“Woorden als wezen hebben zin gekregen.”
We schrijven het verleden in de tegenwoordige tijd, alsof er geen seconde verstrijkt. Elke zin een absolute waarheid en een absoluut verzinsel. De pijn die we voelden maar nooit echt goed op papier konden krijgen – het was niet erg.
Om te begrijpen hadden we elkaar.
En de stilte.
Soms zeiden we dagen niets tegen elkaar, staarden we naar de binnentuin: de helikoptertjes van de esdoorn traag door de lucht zien zweven. Het tuinhuisje, zo teder en romantisch nu, maar toen een redeloze plek. Twee ingangen. Naar binnen door het rechterdeurtje, afscheid nemen van hen die we van zo dichtbij kenden en onsterfelijk achtten, bij het linkerdeurtje er weer uit, en nooit meer dezelfde kunnen zijn.
Hoe was het voor jou op een plek te leven waarvan je wist dat een kwart van de kinderen de volgende winter niet zou halen? Misschien moeten we er niet te lang bij stilstaan. We hebben er al zoveel zien sterven, we moeten dat niet overdoen.
Kinderen waren we nog en toch al volwassen, kinderen zijn we gebleven.
De winters, met die loodzware wolken die ons koppijn bezorgden. Doodshoofdvlinders die zich nestelden in de balken, eraan vastgroeiden, alsof het tumoren waren. Onszelf met tedere woorden schoonspoelen. Alles diep van binnen recht in de ogen aankijken, woorden bij elkaar schrapen, in onze moedertaal laten oprijzen.
In jouw tijd waren de Keizersgracht en Prinsengracht er nog maar net: je kon vanaf je slaapplek over de statige panden heen kijken, naar de weilanden. Ik zag de eerste maanden niets: geen bomen, geen huizen, geen mensen, slechts flikkeringen.
Ik zag geen werkelijkheid meer. Het kon me niet schelen wat mensen daarvan dachten: ik zag jou en dat was genoeg.
Nadat je D’Oranjeappel verliet ontmoette je een geliefde, net als jij een schrijfster, een levensmetgezel. Jullie werden beroemd met Sara Burgerhart, de allereerste briefroman, waarin de grenzen van de vrijheid worden verkend. Het einde van jouw vrijheid: succes bracht jaloezie, onrust, beklemming.
Het zal je misschien niet verbazen omdat ik je zo vaak heb aangeroepen en mijn verlangens met je heb gedeeld: maar toen ik in het weeshuis trok vond ik er na verloop van tijd mijn geliefde, schrijfster en metgezel.
Woorden als wezen hebben zin gekregen.
Even heb ik getwijfeld je te vragen of je mijn romans zou willen lezen. En omdat je zo beroemd bent een goed woordje voor me te doen. Maar ik hoor je stem: Vriendelyke Gezel, Dan zyn uw goe dagen uit.
Ik schrijf je, bij het raam met uitzicht op de esdoorn – en zie je daar weer staan.
Liefs, André
Periode
1740– 1803
Over
Ode van André Platteel aan Aagje Deken
Toen ik vijfentwintig was en met niet veel meer dan een Albert Heijn-tas een nieuw leven wilde beginnen in Amsterdam, trok ik in een anti-kraak woning, D’Oranjeappel, een voormalig weeshuis. In de eeuwenoude bielzen stonden de namen van kinderen gekrast. Aagje Deken, schrijver en feminist avant-la-lettre, had er ook gewoond. Ik verdiepte me in haar geest, letterlijk en figuurlijk. Ze inspireerde mij schrijver te worden.

Aagje Deken
Agatha Pieters (Aagje) Deken (Nes aan de Amstel, (gedoopt 10 december 1741 – Den Haag, 14 november 1804) was een bekende Nederlandse schrijfster.